|
|
Kunnen
|
[ 18·5·4·4·ii·a ]
|
|
Het eigenlijk-modale werkwoord kunnen geeft meestal aan dat
het in de zin uitgedrukte volgens de spreker of schrijver mogelijk is;
dikwijls wordt wel toegevoegd:
|
(1)
|
Jan kan wel verhinderd zijn.
|
|
(2)
|
Het kon wel eens te laat zijn. (kon = 'zou kunnen')
|
Met een negatie erbij drukt kunnen een onmogelijkheid ('
dwingende noodzaak dat niet...') uit, bijv.:
|
(3)
|
Hij kan het niet gedaan hebben.
|
Een enkele maal heeft het eigenlijk-modale kunnen een
concessieve functie (vergelijk
mogen onder d, 1), bijv.:
|
(4)
|
Ze kan vertellen wat ze wil, ze krijgt toch haar zin niet.
|
Een voorbeeld van een irrealiszin is:
|
(5)
|
Ik had al veel eerder thuis kunnen zijn, (als er
niet weer een file gestaan had.)
|
|
|
|
|