|
|
De accentuering van afgeleide en samengestelde adjectieven
|
[ 12·4·1 ]
|
|
In de deelparagrafen over de vorming van adjectieven worden accentkwesties
alleen expliciet vermeld in gevallen waarover voldoende duidelijkheid
bestaat. Voor de overige gevallen kunnen de volgende algemene tendenties
aangegeven worden. Bij attributief gebruikte adjectieven ligt het
hoofdaccent in het algemeen op het voorvoegsel in afleidingen (voorzover
dat voorvoegsel beklemtoonbaar is) en op het eerste lid in samenstellingen.
Bij predicatief gebruik van het adjectief ligt het hoofdaccent in het
algemeen op het grondwoord van afleidingen of op het laatste lid in
samenstellingen - het zogenaamde hoofd, dat bepalend is voor de woordsoort
-, behalve bij contrast. Voorbeelden met een dergelijk wisselend accent
zijn:
|
(1a)
|
óndiep water
|
|
(1b)
|
Het water is hier erg ondíep.
|
|
(2a)
|
een ánti-Duitse houding
|
|
(2b)
|
Hij is nogal anti-Dúits.
|
|
(3a)
|
súikervrije kauwgom
|
|
(3b)
|
(Hoe is die kauwgom?) Suikervríj natuurlijk.
|
|
(4a)
|
pláátsgebonden gewoontes
|
|
(4b)
|
Heel wat gewoontes zijn erg plaatsgebónden.
|
|
|
|
|