Het achtervoegsel -elaar (-aar)
 
[ 12·3·1·4·v·3 ]
 
Met name in regionaal taalgebruik komt -elaar voor om (fruit)bomen en struiken aan te duiden. De standaardtaal gebruikt daarvoor samenstellingen met boom of struik als tweede lid. Het accent ligt bij de afleidingen op het substantivische grondwoord, bij de samenstellingen op het eerste lid. Voorbeelden van zulke vooral in Belgisch Nederlands voorkomende vormingen zijn:

eikelaar, druivelaar, kerselaar, notelaar, perelaar, pruimelaar

Dergelijke woorden worden wel beschouwd als vormingen naar analogie van appelaar. In de standaardtaal komt voor: hazelaar.
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina